‘Zentrum is here,’ zegt de receptionist en hij wijst breed lachend naar buiten. Ik weet dat hij liegt, het kostte me ruim drie kwartier om van het station naar het hotel te lopen. Ik doorkruiste het historische centrum, nam de brug over de Rijn en manoeuvreerde mijn koffer toen nog zeker twintig minuten door steeds smaller wordende straatjes. Het gebouw waarvan Google Maps zei dat het mijn hotel was, zit tussen Nightclub Jerry I en Nightclub Jerry II ingeklemd. De stoep waar de man naar wijst kan best een Zentrum zijn, de vraag is dan alleen: het Zentrum van wat?
Misschien komt het omdat ik alleen ben, of doordat de hotellobby eruit ziet als de postkamer van een verlaten fabriekspand, maar de receptionist doet erg zijn best. Hij zwaait met foldertjes en probeert me in zijn beste Engels te overtuigen van al het moois dat Basel te bieden heeft (Art! Church! Party!). Tussen neus en lippen door vertelt hij me dat ik voor de ontbijtzaal in een Stube aan het einde van de straat moet zijn, op dezelfde plek kun je ‘s avonds ook prima pizza’s krijgen.
Ik wacht tot hij klaar is met zijn verhaal en knik begrijpend. Hij verdwijnt in een kastje naast zijn bureau en haalt er met een zwierige beweging de kamersleutel uit.
‘Room 409, Tokio,’ zegt hij. Ik grijp naar mijn koffer en wil de sleutel van hem aannemen, maar als ik de zware metalen hanger vastheb, merk ik dat de man niet los laat.
‘It’s a joke,’ zegt hij vriendelijk. Ik probeer me te herinneren wanneer ik had moeten lachen, maar heb geen idee.
‘Do you understand the joke?’
Voor een moment staan we met gestrekte armen tegenover elkaar, de sleutel tussen ons in, onze vingertoppen millimeters van elkaar vandaan. Dan ontspant hij zich en laat de sleutel los.
‘Our rooms have names, of countries,’ zegt hij aarzelend, ‘I think it’s funny.’
Ik knik en probeer ook te ontspannen.
‘Don’t worry, you truly are in Basel,’ verzekert hij me.
Sommige steden zien er in het echt net zo verstild uit als op een foto. Ik tref Basel op een zondag en het voelt alsof ik een filmset oploop en de crew net even is gaan lunchen. De winkels zijn dicht, de straten leeg. Achter de ramen van de cafés die ik passeer is weinig beweging te zien en zelfs de trams doen hun best zo geruisloos mogelijk door het centrum te kronkelen. De straten zijn onberispelijk schoon, op de confetti na. Carnaval is nauwelijks twee weken geleden en overal, in het gras, tussen de klinkers, in de groeven van de putdeksels, onder de bankjes in de bushokjes liggen duizenden papieren snippers te verweren. Ze klonteren samen en verliezen langzaam hun kleur, totdat niemand meer gelooft dat het hier ooit feest is geweest.
Ook het plein voor de Basler Münster is uitgestorven. Ik loop een rondje om de kerk en als ik bijna terug ben op mijn beginpunt, tref ik een teken van leven. ‘Nieder mit dem Staat & seinen Militärs & Grenzen! Aufstand!’ staat in grote kapitalen op een van de zijmuren geklad. Het laatste woord is onderstreept, om de oproep nog meer kracht bij te zetten. Het lijkt een mopje, een sarcastische voetnoot bij het straatbeeld, want waartoe dient een opstand als er niemand is om hem op te merken.
’s Avonds, na een pizza in de Stube bij het hotel, steek ik de brug opnieuw over en is er een andere filmset opgebouwd. Al van ver hoor ik het geluid van trommels en blaasinstrumenten en nog voor ik het plein met de Münsterkerk bereikt heb zie ik overal mensen. Oudere stellen, jonge gezinnen met kinderwagens en een paar verwarde toeristen staan in rijen opgesteld op de brede stoepen. Ze wachten totdat het geluid dichterbij komt. Aan de man van een Pretzel-kraampje dat hier vanmiddag zeker weten nog niet stond, vraag ik wat er precies aan de hand is.
‘Fastnacht,’ schreeuwt hij uitgelaten. Een aantal mensen rondom de kraam draait zich om. Er valt nog niets te overstemmen, het geluid van de marsen komt van straten verderop.
‘After Fastnacht, we also party,’ legt de man uit, ‘it’s a holiday here in Switserland, we make music, we drink a little beer and we go to church, sometimes.’
Hij grinnikt om zijn eigen grapje en opent een enorme ton zout. Ik loop dieper het centrum in en passeer tientallen kleine fanfare’s. Ze lopen door alle straten, van de hoofdweg tot de kleinste steegjes. Trams houden halt om ze te laten passeren, het is een kakafonie van volkse melodieën en jaren tachtig hits. Voor de Vögele Mode staat een brassband van minstens 45 muzikanten sterk. De mannen en vrouwen dragen gekleurde uniformen, hoge hoeden, brede rijen speldjes op hun borst. Omstanders zwaaien, kalm en ingetogen. Niemand zingt, niemand danst, niemand deint zelfs maar mee op de muziek. Er zijn geen tenten opgebouwd, geen verplaatsbare barren neergezet, iedereen kijkt alleen maar en hoe verder ik het centrum inloop, hoe meer ik me een indringer voel. Ik kijk naar iets intiems, naar een ritueel dat ik nooit in alle volledigheid zal kunnen doorgronden, omdat ik er niet mee ben opgegroeid.
Wie alleen op reis is in een vreemde stad, zal zich op een bepaald punt altijd buitengesloten voelen. Als je van huis vertrekt, weet wat je kan verwachten. Een straat, een park, een kerk, een hofje, een monument, een bruine kroeg. Je kunt je van alle onderdelen prototypes voorstellen en miljoenen variaties daarop, toch heeft een vreemde stad ook zoveel onuitgesproken regels en systemen waar jij geen onderdeel vanuit maakt. Die je kunnen verbazen, of beangstigen, die je kort kunnen laten wankelen, zoals het gele poppetje van Google Maps zich eenmaal in een straat geworpen ook altijd even oriënteren moet.
Terug bij het hotel is van de fanfares niets meer te horen. Ik vraag de sleutel aan de receptionist, een andere dan die mij bij aankomst hielp. Deze past beter in het schelle TL-licht, zijn gelaatsuitdrukking verraadt niet of hij zich simpelweg aanpast aan zijn omgeving of van nature ongelukkig is.
Achter mij komen een jongen en een meisje binnen. Hij vraagt de sleutel en aan de manier hoe hij daarbij zijn hand op haar rug legt en zij schrikachtig haar schouderbladen naar achter trekt, kan ik twee dingen aflezen: hij is dronken en ze horen niet bij elkaar.
De lift is veel te klein, toch stappen we er met zijn drieën in. De jongen draagt goedkope aftershave, het meisje kijkt naar de etages die achter het glas van de liftdeur voorbij schieten, de rug van mijn hand raakt haar heup als de lift met een schok tot stilstand komt. Ze lopen voor mij de gang in, hij voorop, zij met kleine passen achter hem aan, haar handtas stijf onder haar rechteroksel. Ze gaan de kamer binnen tegenover die van mij, ik Tokyo, zij Londen.
Vanuit het raam van mijn hotelkamer kijk ik uit op een straat vol clubs en bars. De neonverlichting van Nightclub Roxy knippert het felst. Achter de ruiten staan etalagepoppen met zulke grote borsten dat ze met hun voorhoofd tegen het glas leunen om overeind te blijven staan.
Ik kleed me uit, hang mijn broek en blouse over de stoel naast het bed en denk aan de man en het meisje die elkaar een paar deuren verder uitkleden. Ze weten wat hen te wachten staat. Oksels, ellebogen, borsten, een navel, en toch zullen ze aan alles moeten wennen.
Lotte Lentes (1990) ronde haar studie Nederlands in 2015 af aan de Radboud Universiteit in Nijmegen. Ze is programmamaker bij literair festival Boek op de Bank, werkte voor onder andere Das Magazin, NTGent en Vice en haar stukken verschenen onder meer in De Titaan en Trouw en op De Optimist en Hard//Hoofd. Haar novelle De jongen, het stof verscheen november 2015 bij Literair Productiehuis Wintertuin.
Reacties
Reageer