Ik ben eigenlijk niet zo’n goed mens. Veel mensen mag ik niet, en regelmatig fantaseer ik over hoe beter de wereld zou zijn als ik bepaalde individuen met één aanraking tot een hoopje stof zou kunnen veranderen. Politici, managers, directeuren, maar ook caissières en kunstenaars ontspringen de fictieve dans die zich in mijn hoofd afspeelt niet. Maar het ergste is dat ik in Tirana geen enkele dakloze of bedelaar ook maar één enkele Lek heb gegeven. Op Rruga Ismail Qemali lag, in de kille novemberkou, een jongetje in de goot. Hij droeg alleen een t-shirt en een korte broek. Hij sliep. Heel even bleef ik staan, maar ik kon de gedachte dat als ik hem iets zou geven ik iedereen iets zou moeten geven, niet van me af schudden. Bovendien wilde ik het kereltje dat daar zo vredig lag te slapen niet wekken. Hij had waarschijnlijk al een lange en zware dag achter de rug. Op dat moment had mijn geweten aan die argumentatie genoeg.
Ik schaamde me. Voor mijn smartphone, mijn suède puntschoenen en mijn collectie colberts; ik had er maar drie mee – wat wilde zeggen dat ik mezelf echt heb beheerst ditmaal. Ik durfde niet meer in mijn grijze overjas van tweedstof de straat op. Of ik naar een belangrijke vergadering ging, werd er me in de huiskamer van het hostel gevraagd. Waarom zag ik er dan zo uit? Het antwoord op die vraag kon ik niet vinden. Het particuliere verlangen naar schoonheid en persoonlijke smaak werd in een oogwenk een perverse eigenschap. De straten van Tirana bewandelde ik voorlopig maar met afgetrapte schoenen en een grijs fleecevest.
Eenmaal heb ik me toch verkleed als banale westerling, die – omdat hij bang is te weinig geld voor kerst te hebben – geen geld aan daklozen geeft. Voor deze ene keer gaf ik mezelf toestemming. Ik had namelijk een afspraak geregeld met de Albanese impressionist Serxho Petrela, wier doeken de wanden van duurdere restaurants en grote kantoren sieren. Ik liep voorbij de grote moskee en langs de gesloten vismarkt, waar de zilte geur in het asfalt leek te zijn getrokken, naar het atelier van Serxho. Na een innige omhelzing stelde hij me voor aan zijn assistente, de zus van zijn vrouw, die hij zwijgend gebaarde mij iets te drinken in te schenken. Haar ogen waren meer op de grond gericht dan op mij of de grote kunstenaar. Nadat Serxho mij zijn collectie had getoond, namen we plaats in zijn Mercedes. Ik opperde, nadat hij een Benz de beste auto ter wereld noemde, dat hij eens Volvo moest proberen, maar die opmerking hoonde hij met veel handgebaren weg. Zo reden we, net iets te hard, met de handen niet altijd aan het stuur, door de smalle straten van de binnenstad.
Serxho’s vrouw had byrek, het nationale tussendoortje, voor ons gemaakt. De Benz werd ruw op de stoep voor het enorme appartementencomplex geparkeerd. Ik hoefde niet mee naar boven van hem, hij zou immers alleen maar even de byrek uit de koelkast pakken en meteen weer beneden staan. Onderweg naar het café waar we wat zouden drinken, vertelde Serxho honderduit over zijn grote passie: harpoenvissen in Himarë. Want zodra hij niet hoefde te schilderen in de galerie was hij aan de kust in het zuiden te vinden.
‘Mijn vrouw zit dan te zeuren dat ik ook een familie heb, daar heeft ze natuurlijk wel een punt, maar ik heb ook een leven. Dat telt net zo sterk mee. Begrijp me niet verkeerd, ik heb alles voor ze over, ik zou niet zonder ze kunnen.’
In het café zwengelde Serxho het vluchtelingendebat aan. Volgens hem zou deze crisis de ondergang van de Europese Unie inluiden. Hij begreep niet dat de landen in de Unie hun grenzen maar bleven openstellen voor de tienduizenden Syriërs, Irakezen en Afghanen. Ik probeerde hem uit te leggen dat wij in het Westen belang hechten aan het delen van onze welvaart. Dat we, hoe misplaatst onze intenties soms ook mogen zijn, mensen die met de dood bedreigd worden een veilig heenkomen willen bieden.
‘Dat snap begrijp ik. Maar het zijn allemaal moslims. Ik zeg het je eerlijk, ik vraag me af of dat wel mensen zijn. Ik geloof in onze redder, Jezus Christus. Ik geloof in God, en ik weet honderd procent zeker dat hij de ware God is. En die mensen? Die geloven in steniging, uithuwelijking en eerwraak. Stelen zit hen in het bloed, moorden ook trouwens. Nee, dat zijn geen mensen, dus die hoef je ook geen onderdak te bieden.’
Na middernacht vertrok Serxho, een beetje dronken, in zijn Mercedes terug naar huis. Ik keek hem na. Via Rruga Ismail Qemali liep ik terug naar het hostel. Het jongetje, met het t-shirt en korte broek aan, was verdwenen. Ik keek naar de onbewolkte, gitzwarte lucht: ‘Ik ben eigenlijk niet zo’n slecht mens.’
Yvo Nafzger (1986) is in 2015 afgestudeerd aan de opleiding Writing for Performance aan de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht. Hij schrijft theaterteksten, scenario's voor film en televisie, artikelen en interviews.
Reacties
Reageer