Mijn oom André en neef Widja zijn altijd goede vrienden geweest. De een kwam op visite in Stantitsa Lugansk om over de stoffige landweggetjes en langs de brede rivier te slenteren, meisjes te bekijken, aan auto’s te sleutelen, vis te vangen en klaar te maken, veel wodka te drinken, de ander reisde naar de stad om hetzelfde te doen, maar dan met iets meer omgevingslawaai.
Widja liep in de ochtend altijd rustig door de woonkamer van de eerste flat die mijn ouders in Dordrecht huurden. Ik was acht en uiterst nieuwsgierig naar de jongen die alleen met handen en voeten met mij communiceerde, die moest lachen om de gezichten die mijn broer en ik aan de eettafel trokken. Minutenlang stond hij voor de ramen aan de achterkant van onze flat, keek naar de grote vijver vier verdiepingen lager, naar de oudjes op trolleywagens, de jongens met de petjes en de trainingsbroeken, het winkelcentrum verderop.
Hij droeg witte Nike sportsokken in badslippers. Blauwe badslippers met twee witte strepen op het gedeelte dat tegen je wreef drukt. Binnenshuis had hij ze altijd aan. Buitenshuis droeg hij sneakers. Sneakers waar ik van droomde, maar niet mocht hebben, omdat ik ze kapot zou voetballen. Mijn neef was lang en slungelig, alsof hij net uit de puberteit was komen vallen. Zijn blik was traag maar niet al te. Als hij lachte, trokken zijn mondhoeken breed opzij en kneep hij zijn ogen dicht, leek ik op hem en hij op mij, op mijn broer, mijn moeder. Heel even hadden we een grote broer in huis, die interessante dingen voor ons meenam. Lichtgevende plastic diertjes, cassettes met afbeeldingen van een wasbeer in een rood tuinbroekje, droge chocolade. Spullen die we niet kregen van onze ouders.
Hoe lang hij precies bleef, weet ik niet. Ik zie hem vooral nog met zijn lange lijf over mijn eerste fiets zonder zijwielen buigen, buiten op onze galerij. Achter hem de flats en de grasvelden, de dijk aan de linkerkant van de weg, de meeuwen boven de parkeerplaats. Rood met zwarte stippen, dat fietsje. Zo had mijn vader het geverfd, dat rood dan. Ik moest en zou de stippen erop zetten. In de zakken van zijn spijkerbroek droeg Widja sleutels en schroevendraaiers, die hij niet terug legde in de crèmekleurige gereedschapskist. Soms draaide hij een bout strakker, om daarna toch te besluiten deze weer los te draaien. Zijn broek zakte steeds verder af. Af en toe aaide hij me over mijn haren.
Een jaar terug belde André zijn neef, mijn neef op. Hoe het ging, daar in het oosten, nu het huis van onze tante Nina niet meer overeind stond. Of hij iets kon doen.
‘Je kan niets doen, ja je kan opdonderen,‘ zei Widja.
‘Ik kan toch geld of spullen brengen?‘ vroeg mijn oom.
‘Je kunt niets. Als ik je hier het dal in zie rijden, schiet ik je neer.'
Lisa Weeda (1989) studeerde in 2015 af aan ArtEZ Creative Writing en schrijft proza, theater en non-fictie. Haar werk verscheen onder meer in Das Magazin, De Dakhaas, De Titaan en op De Optimist. Ze trad onder meer op in het Compagnietheater en op de Zwarte Cross. Na haar afstuderen is ze opgenomen in het agentschap van Literair Productiehuis Wintertuin.
Reacties
Reageer