Albanië. Een prachtig, door bergen omringd land, dat mijn vrienden gekscherend ‘het Cuba van Europa’ noemen. De Albanezen zelf zijn positiever en noemen het: Shqipëri - het land van de adelaar. Ik bezocht deze verre uithoek van het balkanschiereiland in de zomer van 2015. Aan de zuidkust scheen je goed te kunnen eten, wandelen en zwemmen. Dat klopte, bovendien waren de mensen uiterst vriendelijk. De tragische geschiedenis van Albanië leek ver weg in die julimaand, zittend aan het strand, de tenen in de branding. Maar achter de mensen die ik daar ontmoette, leek een bepaald verdriet te schuilen. Een pijn die zich ’s zomers, tussen de olijfgaarden van het kustdorp Himarë, niet liet zien. Zoals zoveel Albanezen die langs de kust werken, bleken mijn nieuwe vrienden ’s winters in de hoofdstad Tirana te wonen; er is dan in het zuiden simpelweg te weinig te verdienen.
Ik besloot dat ik terug wilde gaan. Ik wilde er achter komen waarom, ondanks die verborgen pijn, al die Adelaarskinderen met een glimlach en goede moed door het leven gaan. Met opzet besloot ik ze te bezoeken in de meest depressieve tijd van het jaar: het einde van de herfst. Een periode die wordt gedomineerd door regen die dagenlang kan aanhouden. Na een hobbelige landing, op een startbaan die uit vrij losse betonplaten bestond, ontmoette ik mijn gids en vriend Denis in de aankomsthal. Ik was vergeten dat, alvorens er überhaupt iets ondernomen wordt, er eerst gedronken moest worden. Bij voorkeur het nationale drankje ‘raki’ – in dit geval ‘rakija’, want Denis bestelde er ook een, en zodoende moet het meervoud toegepast worden. Ik keek voor het eerst sinds mijn landing – ik haat vliegen – rustig om mij heen. Buiten het vliegveld bood de laagvlakte van Durrës kale en troosteloze indruk. Her en der waren kleine boerderijen te zien. Tientallen kilometers verderop verhinderde het hoogland van Albanië, met toppen van meer dan 2000 meter, een verder uitzicht.
De busrit naar het hostel was anders dan mijn eerdere ervaringen op de Albanese wegen. In het zuiden kon je namelijk om te 100 meter een koe of ezel op de weg aantreffen, waardoor voorzichtigheid geboden was. De chauffeur gaf graag gas. Hij schroomde niet om links én rechts in te halen, en – net zoals alle Albanese voertuigbezitters – had hij vrijwel de hele rit zijn hand op de toeter. Als een manisch-depressief koor reden we al claxonerend Tirana binnen. Na een korte wandeling van de halte naar het hostel begon ik rustig enkele kleren uit te pakken. Denis was in een nabijgelegen straat driftig op zoek naar een fles raki om mijn aankomst te vieren.
De volgende ochtend werd ik wakker. Vrijwel direct sprong ik onder de douche en droogde me vervolgens af. Binnen een kwartier stond ik in de keuken een kop koffie en geroosterd brood te nuttigen. Het was een wanhopige poging om mijn lichaam ervan te overtuigen dat ik mij niet zo voelde zoals ik mij voelde. Misselijkheid of hoofdpijn, zulke symptomen waren niet aan de orde. Alle levenslust leek, tijdens de droomloze slaap, uit mijn lichaam gevloeid te zijn. Over het algemeen zijn hotelbedden te hard of te zacht, te koud of te warm, maar door mijn gesteldheid zag mijn ledikant er aanlokkelijker uit dan ooit.
Het geluid van spelende kinderen haalde mij uit hetgeen mijn vriendin de dampkring noemt; een vreemde, haast buitenaardse, toestand tussen slapen en waken. Ik begaf mij naar de binnenplaats van het hostel. Omdat de zon weer was gaan schijnen had hosteleigenaar Ilir enkele vrienden en hun gezin uitgenodigd voor een ontspannen zaterdagmiddag.
‘Drink mee!’, hoorde ik hem zeggen.
Aan de bar zat een bebaarde, ietwat onverzorgde, man met één tand. Naast hem stond de laatste vrije kruk op de binnenplaats. Ik nam plaats. Hij sprak alleen Albanees. Hoewel communicatie daardoor haast onmogelijk was, schonk hij direct een raki voor me in. Ik twijfelde of ik zou protesteren, maar bedacht me dat ik me er wellicht beter door zou voelen. De eerste slok was giftig, de tweede neutraal en de derde slok voelde weer als honing in mijn keel. Met een brede glimlach kwam Denis de tuin in gelopen. Nadat hij Ilir met twee kussen op de wang had begroet, kwam hij naast mij zitten.
‘Ik zie dat je de professor al hebt ontmoet?’
Volstaat het inschenken van raki als kennismaking? Ik besloot van wel en knikte.
Denis begon aan de man, die dus blijkbaar een academicus was, uit te leggen wie ik was, waar ik vandaan kwam en wat ik deed. De professor knikte en keek me aan. In het Albanees, en op strenge toon, zei hij iets tegen me.
‘De professor wil weten wat er in godsnaam in Srebrenica is gebeurd.’, vertaalde Denis.
Ik zweeg en keek de professor fronsend aan. Hij beantwoorde mijn blik met nog meer Albanees, nu klonk het boos.
‘De professor is boos dat jullie die slachtpartij niet hebben kunnen voorkomen.’
‘Hij wil dat jij hem uitlegt hoe dit heeft kunnen gebeuren.’
Yvo Nafzger (1986) is in 2015 afgestudeerd aan de opleiding Writing for Performance aan de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht. Hij schrijft theaterteksten, scenario's voor film en televisie, artikelen en interviews.
De chauffeur gaf graag gas. Hij schroomde niet om links én rechts in te halen, en – net zoals alle Albanese voertuigbezitters – had hij vrijwel de hele rit zijn hand op de toeter.
Reacties
Reageer