logo Slow Writing Lab

Platform voor jong schrijftalent

Asgezichten - 10.01.2018

Met enkele kapotte verhuisdozen stevig vastgeklemd tussen zijn wanten voegde Kars zich in de puffende colonne. Karren gevuld met tuinafval, kerstbomen en sloophout werden voortgetrokken naar een weiland aan het einde van de Esweg. Uit een geluidsinstallatie klonken opzwepende levensliederen. Bejaarde dorpsbewoners, die zich in geen weken buiten hadden vertoond, scharrelden rondom de gestaag groeiende bult.

            Wanneer Kars door zijn wimpers keek, zag hij de vlammen al omhoogschieten. Als een zelfgebouwde zon zou het vuur de grauwe lucht openscheuren, bij de huizen en stallen naar binnen schijnen, het donker uit het dennenbos verjagen, en alle winterkleding uittrekken.

            Op de boerderijen in de omgeving waren in het vorige decennium vooral zoons geboren. Jongens die elkaar probeerden af te troeven in onverschrokkenheid en met de luchtbuksen van hun vaders kraaien uit de bomen schoten. Bij iedere vernedering die ze hem lieten doorstaan, door hem bijvoorbeeld uren in de kelder van Jos’ huis op te sluiten tot hij in paniek de weckpotten van diens moeder kapot sloeg, dacht hij dat het de laatste keer zou zijn. 

            Die dag kamde hij onder aanvoering van Dirk, wiens uit de kluiten gewassen lichaam geen tegenspraak duldde, de omgeving uit op zoek naar brandbaar materiaal. Dirk leidde ze naar een schuurtje op het vervallen landgoed van mevrouw Moret en mompelde ‘t is best holt’ . Terwijl de jongens afwachtend toekeken, stapte Kars naar voren en trok met alle kracht die hij in zijn armen kon samenballen de eerste plank los. Al snel werd aan alle kanten getrokken en viel het schuurtje onder luid gejoel tegen de vlakte.

‘s Avonds haalde hij een grote tak van de appelboom uit de schuur. Hij knoopte hem aan zijn bagagedrager en trok hem als een ratelend instrument achter zich aan. De dorpsbewoners die hij tegenkwam begroette hij met een vrolijke ‘hoi’ en zij beantwoordden deze met een evenzo opgewekte ‘moi’. Bij de wegwijs-paddenstoel wachtte Lea hem op. Ze reed opzettelijk over de uitlopers van de tak, waardoor Kars met een ruk tot stilstand kwam. Hij schreeuwde ‘heks’ en stapte weer op zijn fiets terwijl Lea er met een ‘ha’ vandoor ging.

       Bij de truck van de feestcommissie waren statafels neergezet en werden de eerste blikken Aldi-bier verkocht. Aan de schreeuwen te horen renden de jongens door het niet geoogste maisveld aan de andere kant van de weg, dat sinds het inzetten van de dooi een zoete rottende geur verspreidde. 

       Met de tak tussen hen in meldden Kars en Lea zich bij de vader van Roelof, die de hoogwerker bediende. Vanaf de berm keken ze toe hoe hij met de tak in zijn hand langzaam de lucht in gleed en naar het middelpunt van de bult stuurde, dat inmiddels groter was geworden dan het grootste huis. Als een vlag plantte hij de tak, met de uitlopers naar boven, rechtop in de bult.

     ‘Waar zijn jouw ouders?’ vroeg Lea.

     ‘Thuis,’ antwoordde Kars.

     ‘De mijne zijn naar een concert,’ zei ze, waarbij ze concert uitsprak met de hun gezamenlijke r. Het was de r waarmee zijn moeder hem wakker maakte, zijn vader hem vroeg welk broodbeleg hij wilde en zijn broertje zijn naam schreeuwde. Het was een r die klonk in warenhuizen, trams en hotellobby's. De stad was een van de weinige dingen die Lea uit haar geremdheid haalde. Over een fontein of pizzeria kon ze praten alsof ze afkomstig waren uit een magisch wereld.

       Enkele mannen probeerden vergeefs om de berg met tuinfakkels aan te steken. De vader van Dirk kwam onder luid gejoel van de andere dorpelingen aanlopen met een donkergroene jerrycan. Na een ronde gelopen te hebben, was driekwart van de bult omsloten met benzine. Hij vroeg een jonge vrouw om een aansteker en stak een droge pluk gras aan, die hij met een boog op het benzinespoor wierp. Enkele tellen leek er niks te gebeuren, maar een kleine vlam werd groter en begon steeds sneller om de berg heen te kruipen. Droge kerstbomen ontbrandde en het vuur klom omhoog. Vochtige takken en stukken landbouwplastic mengden zich tot een donkere rookwolk, die als een gordijn richting het bos gleed en de meegebrachte honden razend deed blaffen.

      ‘Is hij groter?’ vroeg Kars.

      ‘Weet ik niet,’ antwoordde Lea.

       Ze liepen naar de bult en keken naar een massief houten deur die nauwelijks werd aangetast door de vlammen. Ze schuifelden tot enkele meters van het vuur, testend hoever ze konden gaan. Kars’ gezicht begon te jeuken van de warmte. Hij keek naar Lea. Haar wangen en wit-blonde vlechtjes leken oranje licht uit te stralen, maar haar ogen stonden serieus. Even maakten ze contact en een korte grijns trok over haar gezicht.

      ‘Zullen we onze jassen uitdoen?’ vroeg Kars.

Lea knikte en ze stapten naar achteren, deden hun jassen uit en spreidden ze uit op de koude aarde. De schemering begon over te gaan in het donker en de maan brak af en toe door de wolken. Bij de truck was een bouwlamp aangezet, de vaders en moeders waren in twee gescheiden groepen gaan staan. Dirk, Roelof en een aantal andere jongens trokken aan de zijkant takken uit het vuur en achtervolgden elkaar met de brandende toortsen richting het bos.

      ‘Wat heeft Jezus met pasen gedaan?’ vroeg Lea, waarop Kars zijn schouders onwetend ophaalde. De kinderen die naar zondagsschool gingen, deden altijd samenzweerderig over jezus, alsof het een superheld was uit een tv-programma dat je alleen mocht zien als je ouders christelijk waren. 

        De jongens kwamen terug en rolden de opgebrande takken over de grond. Met hun handen braken ze stukken verkoold hout af en vermaalden ze met de hakken van hun klompen tot een fijne as . Daarmee wreven ze hun handen in tot deze pikzwart zagen, en hiermee verfden ze vervolgens hun gezicht. Kars twijfelde of hij zou opstaan om te vragen wat ze deden, maar de geconcentreerde glimlach die rond hun monden speelde hield hem tegen.

       In een rij slopen ze van het vuur in de richting van de berm waar Mirjam zat, een mollig meisje wiens moeder door de andere dorpsbewoners werd genegeerd. Het licht van haar  telefoonscherm scheen op haar geconcentreerde gezicht, ze speelde waarschijnlijk een spelletje, zich onbewust van de val die voor haar werd gezet.

        Een luide ‘jao’ klonk en vanaf alle kanten sprongen de jongens op Mirjam, gooiden handen vol as op haar hoofd en sloegen op elk lichaamsdeel dat ze konden raken. In een poging zichzelf te beschermen rolde Mirjam zich naar de grond en hield haar handen voor haar gezicht. Dirk ging op haar rug zitten en trok haar handen van haar gezicht waarna de andere jongens met brokken as over haar wangen wreven. Mirjam begon te krijsen, maar haar stem werd gesmoord door de geluidsinstallatie.

        Kars keek naar de groep vaders die aan de rechterkant van de truck stonden en waarvan een deel het tafereel kon zien. Hun gezichten waren uitdrukkingsloos, alsof ze toekeken bij een potje schaken.

        Na ongeveer een minuut was het voorbij. In het donkere weiland waren van de jongens alleen nog hun contouren te zien.

         ‘Zullen we gaan?’ fluisterde Lea. Mirjam lag samengetrokken in een foetushouding in de berm.

         ‘Laten we naar de ouders’, antwoordde Kars. Ze deden hun jassen weer aan en liepen naar de truck. Zenuwachtig hupsend van been naar been gingen ze op de open plek tussen de groep vaders en moeders staan. De gezichten van de ouders vertoonden meer en meer afkeuring. Vanuit het donker renden de jongens  naar het vuur, hun gezichten fel rood oplichtend. Ze trokken een tak weg en verdwenen in het donker.

        ‘Motten jullie nie noar het vuur,’ zei de vader van Thiemen, waarna er hoongelach opsteeg uit de groep vaders. Ze knikten allebei, maar bleven stilstaan. De vader van Dirk stapte onder gejoel van de andere vaders op hen af en stak zijn handen uit als grijpgrage klauwen. Kars en Lea ztten het op een lopen richting de fietsen, terwijl de moeder van Jos ‘pak die stadse’ krijste en de jongens uit het weiland tevoorschijn kwamen. Kars struikelde, keek paniekerig achterom naar de jongens die langs het vuur schoten. Terwijl hij overeind krabbelde zag hij een groot stuk verkoold hout. Hij raapte het op en riep Lea na, waarna ze stilhield. Hij haalde haar in, duwde een stuk as in haar hand en sputterde ‘wrijven’. Zo snel als hij kon begon hij het hout tussen zijn vingers te vermalen. De groep jongens hadden hen inmiddels bereikt en vormde zwijgend een kring, kijkend naar Kars’ woeste bewegingen. Hij begon te smeren, eerst voorzichtig met een hand, daarna met beide en steeds harder, over zijn gezicht.

            ‘Zo heurt nie, van Linden’ hoorde hij Dirk zeggen, maar Kars ging onverstoorbaar door. Hij voelde hoe zijn huid openscheurde, splinters onverbrand hout in zijn wangen prikten en zijn ogen begonnen te tranen, maar hij smeerde verder, zijn oren, zijn nek, zijn haren, zijn jas, alles moest zwart gemaakt worden. Nadat hij zeker wist dat er geen schoon stuk meer over was, richtte hij zijn hoofd op en toonde triomfantelijk zijn zwarte gezicht aan de groep jongens. Hij draaide om zijn as, zodat iedereen het kon zien. Met matte ogen keken ze hem aan. Dirk schudde afkeurend met zijn hoofd. Kars staarde over de schouders van Roelof en Thiemen naar het vuur, wachtend op een uithaal. Maar het bleef stil. Hij voelde hoe de blikken zich langzaam naar een ander punt verschoven. Naar Lea. Als laatste draaide hij zijn gezicht in haar richting. Haar lichtblauwe jas en de witheid van haar wangen staken maagdelijk af bij de besmeurde jongens die naast haar stonden. Met een trillende maar hautaine r zei ze ‘ik ga naar huis’, waarna ze demonstratief het brok as op de grond wierp.

       Als een steen die in een kleine stille vijver werd gegooid, begon het te deinen in de groep jongens. Ze leken te trillen, te golven, te rennen, te springen, zonder te bewegen. Lea stapte met een laatste restje moed richting de fietsen. Maar halverwege was het ineens op, stond ze stil, als een neergeschoten dier dat lijkt te twijfelen of het wel echt is geraakt, waarna ze zo hard als ze kon richting het maisveld rende.

         De jongens schoten als hagel achter haar aan het veld in. Kars veegde in zijn ogen en keek naar de heen en weer wiegende maïskolven, tot de trilling in het donker verdween. Hij sjokte naar het vuur dat al flink was geslonken. Met een zucht ging hij zitten en keek achterom. De ouders besteedden geen aandacht meer aan hem, Mirjam was verdwenen. Twee mannen waren op de truck geklommen en zongen met de geluidsinstallatie mee: ‘als het zomer is, terrasjes vol mensen zijn, wil ik genieten, van alles en iedereen, en de stranden vol, niets is ons hier te dol’.

        Hij keek in het vuur, van de kerstbomen en de deur was niks meer te zien. Hij voelde boosheid. Waarom was Lea zo moeilijk? Als ze zich had ingesmeerd dan was er niks gebeurd, dan hadden ze haar misschien alleen uitgescholden of een stomp gegeven.

            Een voor een kwamen de jongens terug uit het maisveld en voegden zich bij hun ouders, waarvan een enkeling nauwelijks nog kon staan zonder de steun van een statafel. Kars stond op en liep naar het maisveld, waar hij tegen Thiemen op liep die met een valse glimlach ‘zuuk moar’ zei. Kars duwde het mais opzij. Naar het midden van het veld toe begon het steeds heviger te stinken naar rotting en begon hij te rennen, met zijn handen voor zijn gezicht. Hij riep haar naam, er kwam geen reactie. Een moment dacht hij dat hij iets op de grond zag liggen, maar het bleek een bult zand.

        Aan het einde van het maisveld, in een droge sloot, vond hij Lea. Haar lichtblauwe jas zat onder de voetafdrukken. Haar haren lagen vastgekleefd in de modder. Een laag as bedekte haar gezicht, alleen haar lippen waren schoon, roze en nat.

     ‘Lea?’

      Lea kreunde. Kars veegde de as van haar gezicht, en tilde haar hoofd op. Ze kneep de spieren rond haar ogen samen en uit haar neusgaten stroomden zwarte slierten snot.

         ‘Ik kan mijn ogen niet openen.’ Kars blies op haar ogen, kamde door haar haar en gooide de klonten klei weg. Trillend schoven Lea’s oogleden uit elkaar, het oogwit was al zijn witheid verloren. Een dicht netwerk van rood woekerde om haar blauwe irissen. Ze sloot haar ogen weer, een zachte ‘au’ ontsnapte uit haar keel. Kars streek het as uit haar nek en vroeg: ‘ken je dat winkelcentrum, dat een aquarium in het midden heeft?’ 

 

 

Jorik Amit Galama

foto Vera Mennens Foto: Vera Mennens

Jorik Amit Galama (1992) is schrijver en beeldend kunstenaar. Na een propedeuse wijsbegeerte aan de UvA voltooide hij in 2016 de opleiding Beeld en Taal van de Gerrit Rietveld Academie. Zijn essays en verhalen verschenen bij MetropolisM, De Internet Gids, SSBA Salon en in verschillende kunstenaarspublicaties. In zijn fictie verhalen staat vaak het individu centraal dat zich probeert te verhouden tot een gesloten gemeenschap. Een vraag die hem daarbij bezighoud is hoe de kolkende en geraffineerde dynamieken van een groep in taal zijn uit te drukken?

Reacties

 
Geen reacties.
 

Reageer


U kunt de volgende html-tags gebruikem: <a><br><strong><em><blockquote><pre><code><ul><ol><li>


CAPTCHA Image
Reload Image