logo Slow Writing Lab

Platform voor jong schrijftalent

Ik doe niet mijn best - 25.05.2016

In de auto zegt Richard dat hij een snoepvoorraad heeft. Hij wijst naar het bakje achter de schakelaar. Waar een verpakte lolly en drie verloren dropjes liggen. Ze hebben kleine barsten en witte randjes, zoals glazen die te vaak in de afwasmachine zijn geweest.
     Aan de overkant heb je de dames, zegt hij. Gelijk erna roept hij dat hij een vrouw heeft, een dochter van zevenentwintig, een zoon en een hond. Ook heeft hij een pincode. Hij zegt dat ik nu alles van hem weet.
     Of ik een kauwgumpje wil, ik bedank. Hij haalt zijn schouders op, zegt dat ik het zelf moet weten.
     Richard start de auto niet, hij neuriet, kijkt door de ramen alsof hij op de weg let, maar hij let niet op de weg. Hij loert naar vrouwen die voorbij fietsen. Hij fluit zo nu en dan. Of knikt goedkeurend en likt zijn lippen af. Alsof hij haar al veroverd heeft.
     Mijn hoofd tolt van de koffie. Ik sloeg net als Richard twee bekers achterover, alsof het shotjes waren.
     Dat ik me zo gemakkelijk liet meeslepen daarbinnen, hem nadeed, mezelf nu weer een koffie laat inschenken, betekent genoeg.
     Hij vraagt of ik het ook zo lekker vind: koffie in de ochtend. Ik knik. Al houd ik het meestal bij één op een dag. Dit is de derde in nog niet eens een half uur. Het is zwarte koffie uit een thermoskan, natuurlijk is het zulke koffie. In zo’n bedrijf gaan ze echt geen flat white maken. Ik betrap mezelf op mijn vooroordeel, al vraag ik me af hoe het komt dat vooroordelen een negatieve lading hebben.
     Richard roept waar ik ben. Ik zeg hier.
     Hij zegt dat hij blij is mij als maatje te hebben, dat hij me alles gaat leren vandaag, dat hij meteen ziet of ik het vak goed in de vingers heb. Hij verklapt me dat hij dat kan zien aan hoe ik het gereedschap in mijn handen houd.
     Het: ik ga je alles leren, beangstigt me. Alsof hij me gaat leren om hem goed te kunnen aftrekken en daar de hele dag de tijd voor zal nemen.
     Het is de koffie. Ik schud kort mijn hoofd om het beeld van mijn koude hand om zijn harde, warme geslacht van me af te schudden.
     Op straat: rijdende auto’s, rammelende fietsen, jengelende kinderen.    
     Ik heb krampen in mijn buik, terwijl ik goed heb ontbeten.
     Hij zegt dat we zo naar onze eerste klant gaan. Hij zegt ons, omdat we vandaag ten slotte met zijn tweeën zijn.
     Een nieuwe koffie. Ik bedank, hij heeft al ingeschonken, zegt hij en duwt het plastic bekertje in mijn hand. Hij slaat zijn zoveelste, ik ben de tel kwijt, achterover en zegt dat hij zichzelf echt gelukkig mag prijzen met zo’n maatje als mij vandaag.
     Ik krijg mijn ademhaling niet onder controle, net als mijn gedachten.
     Hij wenkt naar mijn koffie, lekker toch? Ik zeg ja, sla hem achterover. Bitter en zuur tegelijk. Mijn buik keert zich om, ik haal diep adem en bijt op mijn lip. We zijn nog niet eens vertrokken.
     Hij vraagt of hij muziek mag opzetten. Zonder op mijn antwoord te wachten zet hij een cd op, jazz.
     Hierachter is hij opgegroeid, zegt hij, het is een mooie buurt, nu woont hij in Noord, daar mogen ze hem begraven. Wie hem daar begraven zal, vertelt hij niet, of hij wensen hierover heeft ook niet. Hoe hij tegen de dood aankijkt evenmin. Wel zegt hij Noord nooit meer te zullen verlaten en hij legt de voordelen uit.
     Mensen benoemen altijd de voordelen als dat hen uitkomt en zullen, als het hen tegenzit, de nadelen opsommen om de gesprekspartner van hun standpunt te overtuigen, als het al een standpunt is. Altijd maar jezelf indekken.
     Richard excuseert zich en draait de volumeknop open. Druk pianogetingel. Ritme heeft het niet, zoals vaak bij jazz.
     Wij staan nog steeds stil en nog steeds rijden er auto’s, fietsers en lopen er voetgangers in alle haast voorbij.
     Zijn vrouw, roept Richard boven de muziek uit, mogen ze ook in Noord begraven, dat had zij aan hem verteld. Zij werkt in het ziekenhuis, ze hebben een goede relatie. Ze gaan wel eens uit, gezamenlijk maar ook apart. Daar doen ze niet moeilijk over, zegt hij. Hij slaat ritmisch mee op het stuur.
     Een relatie bestaat uit afspraken maken, en de belangrijkste luidt: geen andere kutjes of pikjes. Zo simpel is het, zegt hij. De aderen in zijn hals zwellen op.
     Ik verwacht wanneer muziek harder wordt gezet dat mensen er aandachtig naar zullen luisteren of dat er wordt gedanst. Maar deze tactiek: het erboven uitpraten, kende ik tot nog toe niet.
     Ineens roept hij dat ik naar links moet kijken, er staat een schoonheid bij de bushalte.
     Richard haalt een paar keer diep adem, alsof het hem moeite kost dit gesprek te voeren. Misschien moet hij de muziek zachter zetten. 
     Er staan meerdere vrouwen bij de bushalte, allen met hun rug naar ons toegekeerd. Zwarte sportieve jassen, één draagt een bontjas. Ik vraag welke hij bedoelt. Afkeurend vraagt hij of ik blind ben.
     Hard schudt hij met zijn hoofd op het getingel van de piano die nog steeds op de voorgrond speelt. Alsof ze twee gelijken zijn, hij en die piano, graag aan het woord, het voortouw, de leiding nemen. Ik vraag me af wat andere weggebruikers denken als ze kijken wie er in deze auto zitten.
     Richard draait het raampje open, spuugt zijn kauwgum uit en vraagt of ik een nieuwe wil. Ik bedank, hij haalt zijn schouders op en zegt dat ik het zelf moet weten.
     Hij tuurt weer door het raam, als een jager.
     Als Richard praat, zet hij een vrolijke toon op. Dit is niet zijn echte manier van praten. Hoe ik dit weet, kan ik niet uitleggen. Het is een gevoel. Ik zal zien of ik aan het eind van deze dag gelijk heb.
     Nogmaals herhaalt hij dat hij zo gelukkig is, dat zijn collega’s jaloers zullen zijn dat ik hem vandaag gezelschap houd. Ik betwijfel dit.
     Toen ik nog geen uur geleden binnenkwam, liet de baas niet merken dat we vorige week gesproken hadden. Hij zei niet eens gedag.
     Er stond een lange balie in de ruimte met drie katten erop. Aan de balie hingen mannen, ze staarden voor zich uit alsof ze in een kroeg stonden. Een paar zeiden gedag, de rest zweeg. Iedereen had een een plastic bekertje in hun handen. Iedereen dronk hun koffie zwart met suiker. Het zag er blauw van de rook en de kachel stond op de hoogste stand. Aan de muren en aan het plafond hingen onderdelen die achter muren horen: rioolpijpen, plastieken tussenstukken, ringen en buizen.
     Toen ik hier vorige week binnenstapte zat dezelfde man achter de balie. Een sigaret smeulend in een asbak. Ik vroeg hem of ik mee mocht, hij vroeg alleen: ‘Wanneer?’ Toen hij niet doorvroeg, maar wel zei dat onze afspraak stond, vroeg ik me af of ik dit wel wilde. Of deze mannenwereld het wel waard is. Maar ik had toegezegd, en wanneer ik iets toezeg moet ik mijn afspraken nakomen.
     Toen ik er vanochtend weer stond en alle ogen op mij gericht waren zei ik dat ik hier vorige week ook was en dat ik er ben. De man zei: ‘Mooi,’ en zat net als vorige week op dezelfde plek. Met weer een sigaret in de asbak en het leek zelfs of hij dezelfde fleecetrui droeg. Een jongen naast me riep dat ik met hem mee mocht, er werd gelachen, toen reageerde een ander met een opmerking over meisjes. Ik verstond het niet. Ik was verbaasd door de setting: de verveelde gezichtsuitdrukkingen en de grauwe rooklucht zo vroeg in de ochtend. Ik vermoedde dat het een grove grap was, er werden high fives gegeven en nog harder gelachen. Ik lachte gepijnigd mee. En vroeg na de lachsalvo’s met wie ik echt mee mocht. De man achter de balie, die vermoedelijk de eigenaar is, wees naar een kleine gedrongen man: Richard, die mij van van top tot teen opnam. Het was te vroeg, te vroeg voor dit soort situaties dacht ik en kon alleen maar flauw glimlachen.
     Richard gaf me een koffie, heb ik er dan al vier op? We stonden minutenlang zwijgend aan die balie te hangen, op de achtergrond het getik van een klok die stilstond op half twee, en het inhaleren van de shagrokende mannen. Er kwamen meerdere mannen binnen, sommige zeiden gedag, bleven net als de anderen hangen aan de balie. Zij keken naar mij zonder zich voor te stellen. Er waren ook mannen die direct naar achter liepen, terugkwamen met een pak papier en vertrokken met een ‘heuj’. Ik wilde dat ook, vertrekken met een ‘heuj.’ Maar Richard pakte me abrupt stevig bij mijn bovenarm, vroeg of ik nog koffie wilde en trok me achter zich aan.
     In de auto is het koud, de moter is nog steeds niet aan. Richard roept boven de muziek uit waar ik ben. Ik antwoord weer hier. Dan is het goed zegt hij.
     Mijn oogleden voelen zwaar, dat je wakker wordt van koffie klopt niet. Mijn lichaam wil na een koffie slapen, maar mijn hersenen draaien overuren, dat al bij één koffie.
     Richard vraagt of ik trek heb in een koffie, ik zeg dat ik buikpijn heb. Hij vraagt waar, ik zeg hier, en wijs op mijn onderbuik. Hij zegt dat ik mijn jas moet uitdoen, ik schud mijn hoofd. Wat heeft mijn jas uitdoen te maken met het verhelpen van buikpijn? Ik moet uit deze auto, naar huis, douchen, die gore rooklucht en opmerkingen van me afspoelen. Ik moet mijn tanden poetsen en met thee en mijn laptop mijn bed inkruipen. Op zoek gaan naar een beroep met beleefde mensen. Dat moet ik. Maar misschien vindt Richard dat hij beleefd is, dat hij zich als een gastheer gedraagt.
     Het getingel van de piano neemt af en een instrument dat klinkt als een toeter neemt de melodie over, ik heb dit instrument nog nooit eerder gehoord. Het klinkt zwaar en traag. Als een oude man die over een plein loopt, pasje voor pasje.
     Richard schudt met zijn hoofd en zegt af en toe: ‘Yeah’ of: ‘Yes, lekker’. Ik wil vragen wanneer we vertrekken, maar hij heeft zijn ogen gesloten.
     Hij zal een man zijn die vaak het woord ‘genieten’ gebruikt, graag alles onder controle heeft, alles moet lopen zoals hij wil anders ontstaat er kortsluiting.
     Richard zegt dat ik een stille ben en vraagt of ik het goed vind dat we op pad gaan. Ik knik en wil zeggen dat ik hem een rare vind. Dat ik buikpijn van hem krijg.
     Mijn hoofdpijn: ook zijn schuld.
     Natuurlijk had ik de koffie kunnen afhouden, maar het blijft moeilijk om je eigen weg te gaan bij iemand die je niet kent.
     Eindelijk start hij de moter, nog nooit ben ik zo opgelucht geweest bij het horen van het geluid van een moter. Richard zet de muziek nog harder, zo meteen krijg ik ook oorpijn. Ik ben een zeur denk ik, maar het mag, ik mag nu zoveel zeiken als ik wil. Altijd maar indekken.
     Hij vraagt of ik het ook zulke goede muziek vind, of ik loodgieter worden wil. Ik wil antwoorden maar ik doe niet mijn best.
     Scheve panden schuiven voorbij, nog meer auto’s, getoeter, fietsers, schreeuwende mensen, gehaaste voetgangers en huilende kinderen. Het is half negen. Iedereen naar zijn werk, massaal. Waar gaan al die mensen precies heen? En waarom start een werkdag om negen uur als er steeds vaker wordt gesproken over flexibele werktijden?
     Richard zijn hand zit niet op de schakelaar, ook niet op zijn been of op het stuur maar hangt tussen ons in. Ik begrijp niet wat die hand daar doet. Ik zit zover mogelijk tegen het raam, mijn adem inhoudend, handen tussen de benen. De kachel staat nog steeds niet aan.
     Hij roept dat wanneer ik een vriendje krijg en hij dingen gaat verbieden ik bij hem weg moet gaan. Ik roep dat ik een vriend heb, of dit is wat hij horen wil weet ik niet. Maar deze informatie laat ik altijd in het eerste uur vallen wanneer ik met mannen meeloop. Meestal zijn ze me voor, vragen ze het doelgericht. Ik vraag me af of als ik zou zeggen dat ik geen vriend heb, er dan hetzelfde gereageerd zou worden of dat ze een project hebben voor die dag. Ik geloof het laatste niet. Bij de eerste indruk weet je toch al of het klikken zal of niet.
     Richard vraagt of ik niet te jong ben om al bezet te zijn. Ik frons. Hij kijkt me afwachtend aan, de muziek is te hard om een gesprek te voeren, snapt hij dat niet? Ik wil de volumeknop terugdraaien. Hij vraagt of ik het niet leuk vind, ik knik. Nou dan, zegt hij.
     Hij rijdt roekeloos, hij kijkt overal behalve op de weg. We rijden twee rondjes rond hetzelfde blok. Stijve woonwijken.
     Voor een moment blijft zijn blik op mijn benen rusten, hij vraagt hoe oud ik ben en of hij dat vragen mag. Ik antwoord zesentwintig. Hij roept het boven de muziek uit en herhaalt het nogmaals. Hij zegt dat hij dacht dat ik twintig was, dat ik zijn dochter had kunnen zijn.
     Hij kijkt verheerlijkt naar een vrouw die langsfietst, een vrouw: niet lelijk, niet mooi, niet dun, niet dik, niet oud, niet jong, niet groot, niet klein, niet extravagant maar ook niet onopvallend, gewoon een vrouw.
     Hij zegt dat hij kan zien dat ze geil is. Ik zeg oké en voel dat mijn adem stokt. Ik bijt op mijn onderlip en kijk weg. De straat op. Hij heeft er ook last van, die vooroordelen. Natuurlijk is die vrouw niet geil, ze fietst naar haar werk. Fietst ze wel naar haar werk? Misschien wel naar haar minnaar, alsof je een minnaar moet hebben om geil te kunnen zijn.
     Koffie zorgt voor wantrouwen.
     We zijn al voorbij het huis gereden, zeg ik. Met een opgejaagde ondertoon vraagt hij of we er echt al voorbij zijn gereden. Ik knik. Hij zegt dat ik mijn mond open moet doen. Ik zeg, die muziek. Hij zegt wat, dat ik harder moet praten dat hij me niet verstaan kan zo.
     Mijn keel spant zich samen, ik slik, haal diep adem.
     Hij parkeert in, vloekt, roept naar de auto’s dat ze onhandig staan ingeparkeerd. Krampachtig zit hij achter het stuur, jachtig. Alsof hij ineens haast heeft. Zijn ogen schieten van mij naar de straat en van de straat naar zijn handen.
     Ik had gelijk, terwijl we nog niet eens op de helft van de dag zitten. Die vrolijke ondertoon is nep. Niemand is zo vrolijk in een ontmoeting, diegenen die dat wel zijn hebben vaak wat te verbergen.
     De motor uit, de sleutel nog in het contact. Ik zwaai de deur open. Hij zegt dat er geen haast is. Het bureau zei dat we er tussen acht en tien zouden zijn. Ik roep dat het kwart voor negen is, ik schrik van mijn eigen stemvolume. Hij roept dat we daarom alle tijd hebben. Weer dat beeld van mijn koude hand die hij naar zijn geslacht leidt. Ik stap in en sla met een harde knal de deur dicht.
     Mijn oren. Alles doet pijn alsof ik overal blauwe plekken heb, ook onderhuidse.
     Als jij zesentwintig bent, zou je mijn dochter kunnen zijn, zegt Richard nog een keer lachend. Wat ik daarmee moet weet ik niet, maar ik denk dat ik nu veilig ben. Dan zegt hij dat als ik jong ben, een vriend heb, wij dus ieder weekend op de dansvloer staan met drank en drugs. Ik draai in één beweging de volumeknop zachter. Nee, zeg ik, natuurlijk niet, ik zeg dat ik die tijd heb gehad. Hij schreeuwt mijn antwoord na. Ik draai aan de volumeknop. Harder dan hij hem had gezet.
     Eindelijk een rustig nummer, een piano en een saxofoon. Muziek met een saxofoon erin doet me denken aan een donker restaurant waar vrouwen in galajurken aan een tafel zitten met mannen in pakken er tegenover, handen over elkaar, gelukzalig, misselijkmakend, zoals vier koffie in een uur achterover tikken.
     Vier keer zegt Richard oké. Of hij vragen mag wat ik dan doe op een dag, alsof uitgaan de enige dagbesteding is. Ik zeg dat ik graag lees, schrijf en zo nu en dan met vriendinnen afspreek. Of we uitgaan, vraagt hij. Bijna niet zeg ik. Ik heb enkele vrienden die dat doen, maar ik trek het slecht zeg ik. Hij zegt dat ik dan een snoepje moet nemen. Ik zeg dat ik dat ook niet trek, omdat ik schrijven wil. Hij zegt dat je ook met snoepjes op kan schrijven. Ik zeg vast wel, maar het gaat erom wat je op papier krijgt.
     Richard zet de muziek nog harder, sluit zijn ogen. Ik staar uit het raam alsof ik gevangen zit, al is de deur niet op slot.
     Een nieuw nummer, met meer tempo, een drummer met sprietjes als drumstokken.
     Of ik zijn vrouw wil zien. Goed, zeg ik.
     Ik zou willen dat er alleen de muziek was. Ik zou best verplicht de hele dag in een auto kunnen zitten met jazzmuziek op die te hard staat, dat dat mijn dag is. Ik zou ook verplicht in een auto kunnen zitten met harde jazzmuziek en alleen maar koffie op een dag. Of een hele dag opgesloten zitten in een auto met vier natte honden en koffie en harde muziek. Of vier natte honden, alleen maar koffie, geen eten, harde muziek en sigaretten roken in een auto, zonder een raam te openen, zou ik ook kunnen. Sluit me maar op, maar niet met Richard.
     Hij haalt foto’s van zijn vrouw op zijn mobiel tevoorschijn. Ik moet kijken.
     Dit is mijn hond, dit is mijn dochter. En kijk, zegt hij, dit is mijn vrouw, en hier, en hier, en hier nog een keer. Hij vraagt wat ik ervan vind, ik antwoord mooi.
     Hij zegt ook mooi, maar op een harde en felle toon. Ik twijfel aan mijn antwoord. Maar dat zeg ik natuurlijk niet: ik vind je vrouw er onopvallend uitzien, als ik haar op straat zou tegenkomen zou ze me niet eens opvallen.
     Ze heeft een donkere huidskleur, draagt een gestreept zwart-wit shirt en heeft bruine ogen. Haar haren zijn naar achter gebonden. Strak en verzorgd: gewoon een vrouw.
     Of ik haar echt mooi vind, vraagt hij nogmaals. Ik knik, fel vraagt hij of ik bi ben. Er ontsnapt speeksel uit zijn mond. Ik zeg dat ik dat niet ben, hij vraagt waarom ik haar dan mooi vind.
     Wat is er met deze man? Ik herken deze symptomen: te snel aangebrand, opgejaagd, in de kramp schieten, maar ondertussen zeggen dat alles goed gaat. Alsof hij net uit een burn-out is gekomen. De oude zal hij nooit meer worden, ook niet bij de goede dingen, dat durf ik best uit te spreken met zeven mensen om mij heen die tergend langzaam uit een burn-out zijn gekropen.
     Hij sluit zijn ogen weer en laat zijn hoofd meeveren met de muziek. Alsof de muziek zijn vluchtroute is. Zijn oplaadpunt.
     Twee weken geleden was er een loodgieter in mijn huis, lekkage bij het raam. In plaats van te vragen of ik mijn vensterbank wilde legen, haalde hij in een veeg mijn planten, kaarsen en blikken eraf. Stapte op de kachel (die nu ook kapot is) en concludeerde dat hij niets aan de lekkage kon doen. Het lag aan mijn dak. Daar zijn weer andere mensen voor. Hij zei niet welke. En stapte met een korte groet de deur uit. Zijn geur van shag en oud zweet bleef uren in mijn huis hangen. Maar ook zijn verschijning bleef zich op mijn netvlies herhalen: gezet, grote werkhanden, korte nagels, zweet op zijn bovenlip, kort haar, te veel gel, een bodywarmer, een fleecetrui eronder. Zijn O-benen, kleine voeten, schoenen met stalen neuzen, zijn opgewekte stem, schaamteloosheid, kortom hij was net als Richard.
     De loodgieter erna zei toen hij mijn dakraam eruit had gehaald, dat hij hem er gemakkelijk weer in zou krijgen. Zoals hij alles erin zou krijgen wat hij ergens in wilde hebben, hij lachte schunnig. Ik bood hem een kopje thee aan, verbood mezelf hem te veroordelen. Hij sloeg mijn aanbod af, maar zei wel tijdens ons afscheid dat hij graag wilde terugkomen, maar dan niet voor de lekkage. Hij lachte weer schunnig. Ik zou willen zeggen, ze zijn allemaal hetzelfde. Misschien is die negatieve ondertoon van vooroordelen: de mensen in groepen delen.
     Ineens zegt Richard met een toon in zijn stem die ik nog niet gehoord had, dat zijn dochter een vriendin heeft, dat dat schrikken was. Maar, zegt hij, hij heeft hier geen problemen mee, totaal niet. Zolang ze maar niet op zijn bank aan elkaar zitten. Dat hoeft niet, net zoals mannen elkaars handen vasthouden op straat, zegt hij. Ik schud mijn hoofd. Ik wil zeggen dat hij dit echt niet zeggen kan, maar voor ik het uitspreken wil, zit hij alsof hij een haas ziet en die in deze positie goed raken kan met zijn jachtgeweer.
     Moet je dat zien, onderbreekt hij. Een vrouw in een boerka. Of ik weet dat gesluierde vrouwen mooi ondergoed dragen. Hij is benieuwd wat er onder dat gewaad zit.
     Ik zit tegen het raam aan, weer een vlaag van misselijkheid. Dit komt niet door de koffie, mijn lichaam is het al gewend, dat tollen.
     Hij zegt iets over de Islam, dat ze terug moeten naar hun eigen land. Ik vraag waar hij vandaan komt. Uit Suriname, zegt hij. Ik zeg dat ik het raar vind dat hij zulke dingen zegt als hij zelf ook uit een ander land komt. Pardon, hij roept het zo hard dat ik verschrikt recht opveer.
     Waar ben jij, vraagt hij weer. Ik antwoord weer hier. Hij tikt met zijn vinger op mijn slaap. Waar ben jij, vraagt hij nogmaals. Zijn hoofd vlak bij het mijne, als een film, als ik de deur niet zo hard had dichtgeslagen rolde ik eruit. Ik sla zijn hand van mijn gezicht en hij hervat zich, zet de muziek weer hard. Samen ademen we hard en onregelmatig. Het zal je loodgieter maar zijn, denk ik.

 

 

 

 

Sytske van Koeveringe

foto

Sytske van Koeveringe (1988) studeerde af aan de opleiding Beeld & Taal aan de Gerrit Rietveld Academie. Sytske schrijft verhalen. Haar werk is gepubliceerd in onder andere De Gids, De Fusie, Hard//Hoofd en Tijdschrift Ei. Sinds augustus 2015 schrijft ze korte verhalen voor Mister Motley, een project waarbij ze met zoveel mogelijk verschillende banen meeloopt.

Reacties

 
Geen reacties.
 

Reageer


U kunt de volgende html-tags gebruikem: <a><br><strong><em><blockquote><pre><code><ul><ol><li>


CAPTCHA Image
Reload Image